Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Toen vreesden [16]de zeelieden, en riepen een iegelijk tot [17]zijn god, en wierpen [18]de vaten, die in het schip waren, in de zee, om [het] van dezelve te [19]verlichten; maar Jona was nedergegaan aan [20]de zijden van het schip, en lag neder, en was met een [21]diepen slaap bevangen. 16. Of, zeevaarders, als schippers, bootsvolk en reizigers, die in de zoute zee voeren, waarop het Hebr. woord ziet. 17. Dat is, afgod, dien hij naar het gebruik zijner woonplaats gewoon was te dienen. 18. Allerlei roerend goed. Zie van het Hebr. woord, Lev.15:4. 19. Of, ontlasten. 20. Dat is, ene der zijden. Zie Richt.12:7. 21. Als op gene zwarigheid denkende, of, menende buiten alle gevaar te zijn.